Adriaen Jansz

Adriaen Jansz

De Adriaen Janszkerk heeft zijn naam te danken aan Adriaen Jansz. van Berckenwoude die in de 16e eeuw pastoor was in IJsselmonde. In 1566 koos hij openlijk voor de Hervorming, maar werd na de komst van Alva in 1567 gevangen genomen en in 1570 met enkele andere afvallige pastoors in Den Haag terechtgesteld. Te zijner nagedachtenis werd in 1965 besloten de kerk van IJsselmonde niet langer dorpskerk maar Adriaen Janszkerk te noemen.

Adriaen Jansz. van Berckenwoude

Adriaen Jansz. was, zoals zijn naam al aangeeft, geboren te Berckenwoude, een dorp in de Krimpenerwaard. Zeer waarschijnlijk was hij van zeer eenvoudige afkomst, zoon misschien van een kleine boer of dagloner.
Hij zal dus wel een heel beknopte opleiding hebben ontvangen. Onmogelijk is het niet, dat hij in een kloosterschool wat meer elementaire kennis heeft opgedaan. Maar van een hogere ontwikkeling was alleen sprake bij zoons uit de deftige regentenstand. Daar behoorde pastoor Adriaen Jansz. zeker niet toe. Was dit wel het geval geweest, dan zou hij niet een groot deel van zijn pastoorsleven hebben gesleten in een klein vergeten dorp als IJsselmonde.
Op het volk hier zal pastoor Jansz. zeker veel invloed hebben gehad. Hij was een van hen, kende hun noden en had het ongetwijfeld zelf ook heus niet breed. Daarom zal hij zich waarschijnlijk hebben geërgerd aan het gedrag van vele van zijn geestelijke superieuren. Het zal hem uiterst moeilijk gevallen zijn de bevelen op te volgen van hen, die moreel mogelijk wel lager stonden dan hij.
Hij kan, als zo velen in zijn dagen, aanstoot hebben genomen aan het gesol met heiligenbeelden en relikwieën, en zodoende de strijd hebben aangebonden tegen het bijgeloof, dat hij er, en soms misschien terecht, in meende te moeten zien.
Hij is er, volgens Katholieke opvatting, te ver mee gegaan en tastte zo, uitwassen bestrijdend, de leer der Kerk aan. Hij zal gevochten hebben tegen de particuliere devoties, die de liturgie van de Kerk overwoekerden en ook hierin kan hij te ver zijn gegaan. Zo kan hij ertoe gekomen zijn, ook de leer van de Transsubstantiatie te verwerpen, omdat hij ook dáár bijgeloof in zag. En daarmee tastte hij het wezen der kerkelijke leer aan. Hij miste de hogere ontwikkeling op het gebied van de dogmatiek, om de zuivere leer van de Kerk juist te kunnen onderscheiden. Zo kàn hij ertoe gekomen zijn, de kerkelijke plechtigheden bij dopen en begraven als particuliere devoties te beschouwen, en ze daarom te verwerpen. De scherpe spot van een Erasmus zal hem hebben bevestigd in die opvattingen, de leer van Calvijn, die de transsubstantiatie verwierp, kan hem hebben verstevigd in zijn mening daarover.
Het zijn in het geheel geen feiten, die ik hier aanhaal. Het is niet meer dan een poging, een gedachtegang te reconstrueren, die Adriaen Jansz. langzaamaan kan hebben gevoerd tot het loslaten van de Kerk, waarvan hij priester was. Hij kan gemakkelijk de gedachte hebben gehad, dat hij niet óverging naar een nieuwe Kerk, maar slechts meeging met een scherpe zuiveringsactie, die natuurlijk werd tegengewerkt door die hogere machten, die de zuivering juist nodig hadden. Dit alles is mogelijk in een tijd die erg verward was. Plotseling kan Adriaen Jansz niet tot zijn overgang gekomen zijn. Zijn revolutionaire daad van 1566 was waarschijnlijk het resultaat van een lange ontwikkeling. En die moet bevorderd en versneld zijn door wat hij rondom zich zag en hoorde.
Adriaen Jansz zag de Hervorming nader en nader komen. In Rotterdam werd de nieuwe leer openlijk gepreekt, later, na de waarschuwing van Oranje, buiten de poorten. Reizigers, die met het Kralingse Veer overkwamen, moeten hiervan wel nieuws hebben meegebracht. Pastoor Adriaen Jansz zal gedacht hebben dat nu de tijd gekomen was, om een daad te stellen.
Op 29 september, het feest van St. Michael, in het jaar 1566 is de pastoor aan de Mis begonnen gelijk op andere zondagen. Na het Credo, de geloofsbelijdenis, begint in de liturgie der Katholieke Kerk het eigenlijke offer. En na dit Credo verlaat pastoor Adriaen Jansz. demonstratief de kerk. De bedoeling was duidelijk. Hij brak met de oude offergebruiken van de Kerk van Rome en daarmee met de essentie van het oude geloof.

Sindsdien, tot Pasen 1567, preekt hij op de manier der Hervormden. De gelovigen, die zonder twijfel, voorgegaan door hun pastoor, zijn ontwikkeling mede hadden ondergaan, volgden hun herder. Hoe zouden ze ook hebben kunnen denken, dat hun pastoor, van wie ze ongetwijfeld hielden, ongelijk zou hebben? Ook zij kenden de toestanden, ook zij kenden de "zuivering". Ze zullen hun pastoor gelijk hebben gegeven. Nogmaals, feiten zijn dit beslist nièt. Maar het kàn zo gegaan zijn.
Daarna kwam vrij snel het einde.
Alva was met een strafexpeditie hierheen gestuurd. De beeldenstorm van 1566, - aan IJsselmonde voorbijgegaan -, was een daad van opstand tegen het wettig gezag, waarvoor de Hervormden aansprakelijk werden gesteld.
De hoofdleiders, op enkelen na, vluchtten. De opstandige dorpspastoors werden nu het slachtoffer van de meedogenloze strengheid van de strafexpeditie.
Pastoor Adriaen Jansz. werd gegrepen, waar en hoe weten we niet. De vraag rijst: waarom is de pastoor dan niet gevlucht? Hij wist dat Alva in aantocht was. Meende hij, dat het zo'n vaart niet zou lopen, dat men een eenvoudige dorpspastoor wel met rust zou laten? Er was hier immers geen beeldenstorm geweest.
Maar hij wist toch ook, dat hij verzet had gepleegd tegen de heersende Kerk, die nu eenmaal geheel verweven was met de toenmalige Staatsorde. Of is hij misschien toch nog op de vlucht gegrepen? Zoals gezegd, we weten er niets van. Het "Cort Verhael", opgenomen in de Cronieken van Schieland op blz. 205, deelt slechts het volgende mee:

Soe is hier (d.i. 2-5-1567) over Rotterdam Heer Adriaen Jansz., pastoor van IJsselmonde, na Den Haghe gevanckelijk overgebracht, die na drie jaar gevanckenisse met den pastoor uyt De Lier ende den pastoor van Schagen ende den pastoor tot Monster alle op het Hoff in Den Haghe geworght aen den pael ende doen verbrandt, omdat sij de Roomsche Kerk hadden verlaten, ende sijn de 30 Mey 1570 gedoot.
Soe is hier (d.i. 2-5-1567) over Rotterdam Heer Adriaen Jansz., pastoor van IJsselmonde, na Den Haghe gevanckelijk overgebracht, die na drie jaar gevanckenisse met den pastoor uyt De Lier ende den pastoor van Schagen ende den pastoor tot Monster alle op het Hoff in Den Haghe geworght aen den pael ende doen verbrandt, omdat sij de Roomsche Kerk hadden verlaten, ende sijn de 30 Mey 1570 gedoot.

Uit de gevangenistijd van deze vier ongelukkigen is nog een brief bewaard gebleven van pastoor Arend Dirksz. de Vos uit De Lier. Ze is opgenomen in de bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom Haarlem, deel 28, blz. 307. Uit de brief, die niet geheel vrij is van een zekere zelfingenomenheid, en die niet helemaal klopt met de bewoordingen van De Vos' eigen bekentenis, krijgen we toch wel een indruk van de mentaliteit, die deze vier mannen moet hebben beheerst. Er spreekt een zekerheid van overtuiging uit, die nog aan waarde wint door het uitzicht op een zekere, spoedige en gruwelijke dood. Hier volgt een letterlijke weergave van deze brief, omdat de daarin uitgedrukte gevoelens ook wel in hoofdzaak die van pastoor Jansz. zullen zijn geweest. Ze luidt als volgt:

Mijn lieve zusterszonen jacob Pietersz en Walich Pietersz. Neefs, ghij begeert van mij te weten, om wat feyten ick van den geestelicken Raadt verwesen, afgesneden ende ontweyt ende die wereltlicke handt overgeleverdt ben om gedoodt te worden: soo sult ghij weten, dat wij vier eertijds pastoren geweest, uyt onse kooy geheld sijn op den twaalfden Mey 1570 ende sijn twee en twee aen elkanderen gebonden, gelijck men die twee moorders schildert, die met Christo gekruyst wierden, ick en de pastoor van IJsselmondt samen, de pastoor van Schagen met Wouter Symonsz, eertijds pastoor van Poortegale ende daaromtrent ende weder ontkoppelt: ende ick, als de oudste, ben eerst voor de geestelicke Mannen, staende met Uwen hoedt (die Ghij mij, Walich Pietersz, geleent hebt) in mijnen hande, soo heeft een dick man met een Huweelen rock mijn artikelen beginnen te lesen: ende waeren doen de swaerste, als dat ick in den beroerigen tijdt geen Misse en wilde doen ende dat ick het beeld van St. Joris oneerlick gehandelt hadde (gebroken en dorfden sij niet seggen). Dat ick kinderen gedoopt hadde in duytsch na een ander maniere dan men gewoonlick was te doen in de Roomsche Kerck, waerom ick waerdigh was als een ketter afgesneden te wesen van de Christenheyt en na Recht als een ketter geoordeelt te worden. Dese sententie gelesen sijnde, soo heb ick geseydt: Mijne Heeren, moet ick wel een woort spreken? Sij hebben geseydt: Neen ghij, want ick vermoede dat sij verstonden, dat men op des Heeren vonnis niet spreken moet. Soo antwoorde iek: Ick dancke Godt ende vrij onverdacht haer oock danckend, maer als ick 't wel insie, soo sijn sij dancks waert, die mij helpen daer ick eewigh wesen sal: door de genade van onsen liefhebbenden hemelschen Vader in ons erfdeel, hetwelcke ons Christus gekocht, betaelt ende geopent heeft, hem sij danek in eeuwigheydt, met sijnen ende sijns Vaders heyligmakenden heyligen geest. Amen. Ende alsoo ben ick weder na mijn koy toegegaen, Annas, Caiphas ende Herodes vraegden Jesum ende gaven hem tijdt ende oorlof om te spreken. Als ick nu weder in mijn koy gekomen was (want ick die alleen hadde) soo viel ick op mijn knieën ende danckte Godt almachtigh, dat ick weerdig was een getuige sijns gerechtigheydts gerekent te worden. Ghij meugt vragen, wat gerechtigheydts getuige ick gerekent mag worden? Ten eersten, dat ick, verlatende de Misse, soo die nu gedaen wordt, dagelieks, ende soude wesen een uytdeelinge van 't Avondmaal Christi, sulcks als de Apostelen na het voorstel Christi uytgereyckt ende aengedient hebben. Dat ick de Misse verlaten hebbe, daermede tuyge iek, dat ick se voor onrecht bekenne en verwerpe, om meer redenen dan ick hier afschrijven kan. Dat ick 't beelt onteert of tot schande gebracht hebbe, daer mede betuige ick, dat alle die mirakelen, die men den Afgodt toeschrijft, dat die (alsoo ick hondert mael geprediekt hebbe) glat duyvels waren. Dat ick de kinderen in Duytsch doopte, met een voorgaande prediken ofte vermanen tot de ouders ende tot de gemeynte, daermede tuigde ick, met de Schrifture, dat de kinderen den doop toekomt. Als nu mijn drie broeders mede in onse koy gebraght werden, soo hebben wij malkander met een blijd aenschijn ende herte gekust ende geluck gebeden, ende met verscheydene dancksegginge den Heere gedanckt, ende dagelicks met Psalmen ende vermaninge malkander niet vertroostende (want niemant droevigh is) maer vermanende uyt wat staet wij uytgeruckt sijn van den genadigen Godt ende tot wat heerlickheydt hij ons genoodt heeft, ende wat wij door sijn beloften verwachtende sijn. Die onsen doodt U tot schande rekenen sullen, die sullen daer mede betuygen, dat sij in onsen doodt consenteren, ende part en deel sullen hebben met die die ons verwesen hebben. Nu, die genadige Godt wil alle blinden gesicht verleenen ede allenquaedtwillige eenen goeden geest geven, dat wij allen met een geloof ende eenen Godsdienst hem vermeeren mogen, een iegelick in sijnen roepe. Amen.

Al is de brief niet vrij van een zekere zelfingenomenheid, ze spreekt toch ook van een groot geloof. Het is moeilijk aan te nemen, dat deze mensen dit alles konden huichelen in het gezicht van een wrede dood. Ze hebben het zeker oprecht gemeend, en, al dwaalden ze ook in hun opvattingen naar het inzicht der Katholieke Kerk, niemand mag hun de eerbied ontzeggen, die ieder beginselvast mens verdient.

Op 27 mei werden de vier geestelijken ontwijd.
Gekleed in een misgewaad, werden ze voor de bisschop gebracht, of liever voor zijn gedelegeerde. Deze sneed hen een haarlok af, schraapte met een zilveren mesje over kruin en vingertoppen, aldus symbolisch de wijding wegnemend, die de zalving van deze lichaamsdelen hun had verleend. Vervolgens trok hij hen de misgewaden uit, en daarmee waren ze dan van hun geestelijke bediening vervallen verklaard.
In de Bijdragen Haarlem I lezen we op blz. 10 de korte mededeling hierover:
27 Maji. Reverendissimus Smetius Sylv. ex commissione Frederici Archiep. Ultraj. Hagae degradat quator Sacerdotes in haeresi obstinatos qui a magistratu laico exusti sunt.
Ze werden overgeleverd aan de wereldlijke rechter.
Moeilijk te vatten voor ons, die in de 21ste eeuw leven. Maar het is goed erop te wijzen, dat Kerk en Staat in die dagen volkomen één waren, dat verzet tegen de Kerk, tevens verzet tegen de Staat en de Vorst betekende, en gelijk gesteld werd met Majesteitsschennis. Wij, die zo gewend zijn geraakt aan vrijheid op alle gebied, voelen dit niet gemakkelijk meer aan.
Het over Adriaen Jansz uitgesproken vonnis is ons bewaard gebleven. Het luidt als volgt:

Sententie crimineel jegens Adriaen Jansz. van Berckou Pastoir van IJsselmonde, 30 Mey 1570.
Gezien in de raadt ons Heren den Coninc wesende seffens die Excellencie van de Hartoch van Alve, Marcgrave van Coria etc., Stadthouder, Gouverneur ende Capiteyn-generaal van den lande van Herwertsovere, die concessie van Adriaen Jansz. van Berckou, eertijds priester en pastoer tot IJsselmonde, tegenwoerich gevangen, gedaen voor zekere commissarissen, daertoe bij Zijne Excellentie gecommitteert, daerbij die voorsz. Adriaen Jansz, beleden heeft, buyten pijne ende banden van ijseren, dat hij geweest hebbende omtrent thien offte elff jaeren lanck pastoir tot IJsselmonde, die Misse op St. Michelsdach in 't jaer 1566 aengeslaegen heeft ende nadat het Heylich Evangelie ende het Geloof gezongen was ende hij daerna op te preeckstoel binnen dieselve kercke gepreekt hadde, dat hij, doen die preekinge uyt was, uyte kercke is gegaen, zonder die begonnen Misse te voleynden ende dat hij sedert in dezelve kercke gepreect heeft op de manier van de gereprobeerde religie tot omtrent Paeschen daeraenvolgende, in Waerlichen Habite zonder Coorecleet of stole, met gesang van Duytsche Psalmen onder dieselve predicatiën ende dat hij aldaer geduyrende diezelve tijt die kinderen gedoopt, die doode begraven ende die luyde getrout heeft op al de maniere van die voorsz. gereprobeerde religie sonder dat hij van sijn quade opinien ende dwalingen heeft willen affgaen ende peniteren, sulcx dat hij eyndelijk van zijn Priesterlijcke ende geestelicke staet behoirlicken gedegradeert is enz.
Soo is 't, dat Sijn voorsz. Exc. bij advies van die voorsz. Raede den voorsz. Adriaen Jansz. gevangen, gecondemneert heeft ende condemneert mits desen, mitten viere geexecuteert te worden, sulcx datter die doot nae volcht, volgens die Placcaten ende verklaert alle sijne goederen geconfisceert tot prouffijte van sijne Majesteit.

J. Lezaen. Aldus gepronunchieert in den Haeghe den naestlesten Mey 1570 

Zo werden de vier ongelukkigen, aan een paal, staande op de Vijverberg, geworgd, waarna hun lijken werden verbrand. Dit wrede vonnis, niet zeldzaam of vreemd in die tijd, maar voor ons gevoel verschrikkelijk, heeft de Katholieke zaak geen goed gedaan. Vele Hervormden werden er slechts door in hun overtuiging bevestigd. De haat tegen de Kerk nam toe. De opvolger van de Vos in de Lier werd b.v. enige jaren later vermoord.
Uit IJsselmonde zijn geen ongeregeldheden bekend geworden. Maar de IJsselmondse parochie was voor de Kerk verloren. Vrijwel allen waren pastoor Adriaen Jansz. gevolgd in de ‘ nieuwe ‘ religie. Zo draagt hij ook met recht de naam van de eerste Hervormde predikant van IJsselmonde te zijn geweest.

Meer over het proces, het vonnis en de geloofsbelijdenis van Adriaen Jansz is te lezen in “ De geschiedenis der Martelaren “.

Jan Plaisier
juni 2005

Geschiedenis der Martelaren